Connemara, 1927
Seamus en Helena stonden bij de kust. De geur van vers zeewier steeg op uit het water, en de branding was hevig. Tussen de regenvlagen door scheen af en toe de zon. Heiena’s haar hing in een strakke vlecht op haar rug, maar door de wind waren er al weerspannige slierten losgeraakt. Op zijn dertiende was Seamus een en al knokige knieën en ellebogen die uit zijn te kleine kleren staken. Zijn gezicht was rond en sproeterig, en er lag een uitdrukking van opperste concentratie op. De zomer—de laatste zomer van hun jeugd—had een ferme streep onder hun gemeenschappelijke herinneringen gezet.
In de laatste twee weken hadden ze al hun favoriete plekjes opgezocht om er afscheid van te nemen; ze zwierven over de kade tussen de visnetten en de kisten, waar ze het leven inademden dat van hen afgenomen zou worden. In het kleine parlevinkerswinkeltje snoof Helena de rijke geuren op van touw, vistuig, koper en vernis, graan-zakken en rollen zeildoek. Ze zat op een kruk achter de glanzende toonbank en luisterde naar het geluid van de visserslaarzen op de schoongeveegde, houten vloer. Papa was stiller dan ooit. Hij staarde in de verte, draaide zijn bierglas in zijn handen en kauwde op zijn pijp. Angela zocht uniformen en beddengoed uit en pakte ze in, terwijl ze bemoedigende adviezen gaf en dingen beloofde. Helena geloofde er geen woord van. Ze werd weggestuurd. Weg van alles en iedereen van wie ze hield, weg naar een of andere kostschool, een gevangenis waar nonnen haar ‘manieren’ zouden bijbrengen.
Als de grote Connor Sweeney er niet was geweest, was het volmaakte patroon van hun dagen misschien nooit doorbroken. Connor Sweeney en zijn vrienden zaten hen al langer dwars met hun ge-plaag en gesar. Hij was zo groot dat hij dacht dat hij alles kon maken. Tot die middag.
“Kijk wie we daar hebben! Die kleine rooie met haar mieterige tweelingbroertje!” had Connor gesneerd. “Heb je nog meer van die ‘rijmpjes’ geschreven, watje? Kom op, laat ze zien!”
Seamus was voor haar uit langs Connor gelopen, maar Connor had haar bij haar haar gepakt. Helena had gegild en geworsteld, en het was haar gelukt hem hard tegen zijn been te schoppen. Haar tweelingbroer, die bijna twee koppen groter was dan zij, was haar meteen te hulp geschoten en in de worsteling die erop volgde, was Seamus’ kostbare schrift met gedichten in een plas vertrapt. Het was voor het eerst dat ze haar broer had zien huilen. Nadat de jongens lachend en joelend op hun fietsen naar school waren vertrokken, had hij de doordrenkte bladzijden geprobeerd te verzamelen. Maar de inkt was helemaal doorgelopen en de regels waren onleesbaar geworden. Huiverend legde ze haar kleine hand in de zijne.
“Kun je je ze niet meer herinneren, Seamus?”
Hij had zijn hoofd geschud, niet in staat om een woord uit te brengen. Daarna had hij in haar hand geknepen en hadden ze zijn verminkte zielenroerselen op het modderige pad achtergelaten. Toen ze de heuvel op liepen, was de zon doorgebroken en scheen hij glinsterend op de nieuwe fiets van Connor Sweeney. Op dat moment had ze het idee gekregen. Enkele ogenblikken later stonden ze in de fietsenstalling van de school. Toen ze Connors fiets niet herkenden, had Helena Seamus lachend in zijn zij gepord.
“Kom, dan maken we ze allemaal kapot. Ze zijn toch allemaal even erg, die jongens, en ik vind het vreselijk dat ze zo op ons neerkijken. Als we ze allemaal te grazen nemen, zal niemand raden dat we Connor Sweeney wilden pakken!”
Ze bukte zich om het ventieltje van de voorband van de dichtstbijzijnde fiets los te draaien en daarna dat van de achterband. Seamus keek vol afgrijzen toe, terwijl ze systematisch de rij afwerkte. Ze ving zijn blik op en grinnikte. “Kom op, Seamus O’Riordan, of ben je soms een bange wezel?”
Hij begon haar te helpen, en in de stalling klonk al snel een geluid als van een stoommachine. Toen ze klaar waren, pakte hij haar bij de hand en ze renden de weg over om zich te verschuilen achter een verzameling grote keien.
“Helena O’Riordan, je bent het stoutste meisje dat ik ken!” zei Seamus buiten adem. “Als ze erachter komen, hakken ze ons in mootjes.”
“Schiet op! Niemand komt erachter. Niemand heeft ons gezien. Als we nu naar huis gaan, zal niemand weten dat we in de buurt van het schoolgebouw zijn geweest.”
Maar ze waren gebleven om niets te hoeven missen van het moment waarop de school uitging en de jongens naar buiten kwamen. Toen er een woedend gebrul uit de schuur opsteeg, zaten ze als versteend in hun schuilplaats, en daarna hadden ze gerend voor hun leven, achtervolgd door een groep van twintig grote jongens. Helena viel, verdraaide haar enkel en verloor haar schoen, waarop Seamus haar op zijn rug had genomen en door de weilanden verder was gestrompeld. Thuis had papa bij het grote fornuis in de keuken gestaan, waar Angela thee zette. De hoofdbroeder van de school zat aan tafel. Hun oudste broers zaten buiten de netten te boeten, maar ze bleven dicht bij de achterdeur waar ze alles konden horen. Broeder Fergus was een grote man met een onregelmatig gezicht en haren die uit zijn oren staken. Aan zijn ademhaling kon je duidelijk merken dat hij zijn woede nauwelijks kon bedwingen.
“Is deze van u, juffrouw?”
De schoen, met geknapte veter en een dikke aangekoekte mod-derlaag op de zool, werd op de tafel gelegd. Met grote ogen had Seamus zijn zus losgelaten, maar toen ze haar voet op de grond zette, schoot er een felle pijn door haar been. De kamer begon te draaien. Helena zag de broeder slechts wazig, hij schudde zijn dikke wijsvinger in de lucht, zijn mond ging open en dicht als bij een kabeljauw, maar het geluid werd gedempt door het geraas in haar oren. Toen werd alles zwart. Daarna hadden papa en Angela het plan opgevat om hen weg te sturen.
Peadar O’Riordan was kort na de geboorte van de tweeling weduwnaar geworden. Op de avond van de begrafenis had hij naast het fornuis gezeten, met de zuigelingen op zijn schoot. Seamus was een grote, blozende baby met een rond gezicht en een dikke bos rossig haar, net als zijn vader. Maar Helena was een soort feeënkind, met lichtbruine ogen en een fijn gezichtje dat werd omlijst door een aureool van koperkleurig haar. Die avond was Angela Doyle naar het huis gekomen om haar hulp aan te bieden. Ze was een onteerde vrouw die was weggelopen met de neef van het ‘grote huis’, een protestant. Ze was zelfs in de protestantse kerk met hem getrouwd. Een jaar later kwam ze terug in een zwarte jurk: haar man was omgekomen na een val van zijn paard. Zijn familie wilde niets met haar te maken hebben, en haar eigen familie zat ook niet op haar te wachten. Die avond leek ze klein, dun en donkerharig, met een te grote neus en kin. Maar ze had rustige ogen en ze keek Peadar recht aan toen ze hem aanbood voor de kinderen en het huishouden te zorgen.
Angela had vier jaar voor hen gezorgd, terwijl alle inwoners van Roundstone hun afkeurende blikken toewierpen. Daarna was Peadar met haar getrouwd, en vanaf die dag sliep Angela bij papa in bed. Verder was alles bij het oude gebleven. Maar de slanke, donkerharige vrouw straalde en glimlachte, en wanneer ze dacht dat er niemand in de buurt was, zong ze vaak in de keuken met haar zachte altstem. In het dorp werden de O’Riordans beschouwd als onconventioneel en dus verdacht, en de tweeling werd al helemaal losgeslagen gevonden.
En nu had zelfs Angela ermee ingestemd dat ze uit huis gingen en dat ze van elkaar zouden worden gescheiden. Haar zus was non en schoolhoofd van een kostschool in Athlone, en er werd een plek geregeld voor Helena. Seamus zou naar zijn oom in Galway worden gestuurd, waar hij met zijn neven naar school zou gaan. Helena wilde smeken—ze wilde razen en tieren, huilen en bidden. Maar bij de gedachte aan hun vertrek kwam er een brok in haar keel en kon ze geen woord uitbrengen. Terwijl de kordate Angela druk bezig was, werd de band om Heiena’s hart steeds strakker.
“Binnenkort kan ik geen adem meer halen,” mompelde ze paniekerig in zichzelf. “En niemand zal het opmerken. Ze hebben het zo druk met hun zinloze discussies over schoolkleren en boeken. Ik zal dood in een hoekje liggen zonder dat ze ook maar iets in de gaten hebben. Ik haat ze—ik haat ze allemaal!”
Ze zocht haar toevlucht buiten in de wind, op de rotsen en de heide, waar ze de kleuren en geuren van haar thuis haar geheugen inzoog. Beneden, bij Seal Bay, lag ze op de vlakke rotsen en bestudeerde hun oppervlak vol kruislingse lijntjes en barsten. Ze ging op zoek naar haar broer, die er gekweld uitzag omdat hij spoedig niet meer bij haar zou zijn, en ze vreesde dat hij zou veranderen, dat hij van haar zou vervreemden, en dat alles wat ze hadden gedeeld zou verdwijnen.
Vandaag was de laatste dag. Ze stonden bij de kust en troostten elkaar zonder iets te zeggen. Helena, zich bewust van angsten waaraan Seamus geen uiting kon geven, schaamde zich dat ze zo egoïstisch was opgegaan in haar eigen problemen. Hij had een strak opgerold stuk papier in zijn hand. Ze wist dat hij hier de vorige dag in de schemering ook had gezeten, om te schrijven. Nu hief hij zijn arm op en wierp het papier in het diepe water. Zijn ogen waren gesloten en zijn lippen bewogen zacht. Helena ging iets dichter bij de rand staan en zag dat het papier op het water dreef, waar het zich langzaam openvouwde. Het was dicht beschreven. De inkt begon zich te verspreiden en te vervloeien, en er verschenen dwarrelende plasjes diepblauw op het wateroppervlak.
“Wat is het, Seamus?”
“Ik schrijf op het water,” antwoordde hij zacht, haar bij de hand nemend. “Ik schrijf onze namen in de baai, opdat die ons altijd zal herkennen, wanneer we ook terugkomen en hoe we er dan ook zullen uitzien. Ik heb ons verhaal aan het tij verteld, aan het strand en aan het zeewier. Ik heb deze plaats aan ons gebonden met woorden. We horen bij de baai, en de baai hoort bij ons. Het is alsof je een testament schrijft, hè?”
Hij kneep in haar hand, draaide zich om en liep weg, terug naar het dorp. Ze stond naar de pappige bladzijden te kijken die van haar afdreven. Daarna rende ze langs hem heen, het stenen pad op naar de steile rots en de heide, waar ze op alles kon neerkijken—op het huis, de winkel, het dorp, de boten die dobberden op de glinsterende zee. Ze hoorde Angela roepen en zag dat Seamus bij de achterdeur was aangekomen, waar papa stond te wachten. Papa zei iets tegen hem en draaide zich vervolgens om om naar haar op te kijken, zijn ogen dichtgeknepen tegen het zonlicht. Hij stak zijn arm op. Daarna rende ze weer naar beneden om hem nog een keer te omhelzen voordat ze werd opgeslokt door haar verdriet en stuurloos werd.
Haar school lag in het hart van Ierland. Het was een grijs gebouw met hoge ramen in een vlak en kleurloos landschap. Ze miste de boten en de zilte geur van de zeelucht. Hier was alles zo strak, zo beperkt. Er waren hoge heggen en ijzeren hekken, maar geen ingestorte stenen muren of omlaag duikende zeemeeuwen. De schapen en koeien leken in het landschap te zijn neergezet: ze konden niet zoals thuis vrij over de heuvels dwalen of over sloten springen. Zelfs het water smaakte anders.
De nachten waren het ergst, gevangen in de kloostercel waarin haar smalle bed stond. Boven haar bed was een raampje, en in haar verbeelding zweefde ze erdoorheen, de nachtelijke sterrenhemel in, om over de weilanden naar Connemara te vliegen. Ze vroeg zich af of Seamus ook in zo’n kleine ruimte moest slapen, zonder dat de wind zijn woeste lied rond de ramen zong, of zonder het geluid van tuigage die ‘s-nachts tegen de masten sloeg. Op die momenten was de eenzaamheid verstikkend.
Helena werd mager en bleek. Uiteindelijk vond ze een uitlaatklep in het tekenen. Het troostte haar om de vertrouwde taferelen van thuis uit haar hoofd te tekenen. Op een middag zat ze te worstelen met de lijn van een zeil van haar vaders boot.
“Het is de mast, mapetite. Wanneer de mast in de wind beweegt, ziet hij er zo uit.”
Een hand bewoog boven het papier, en Helena zag dat de spreekster begreep hoe de boot op het water voer. Ze veranderde de hoek van de mast en keek op. Ze had de oudere gepensioneerde Franse non met haar wandelstok met zilveren knop al vaak opgemerkt. Haar gezicht was doorgroefd met lijnen en haar ogen lagen diep in hun kassen, misschien door de pijn, of anders door de ouderdom.
“Dank u, zuster.”
“Ik ben zuster Véronique. Mag ik je werk zien?”
Helena overhandigde haar het schetsboek. De lange vingers sloegen de bladzijden langzaam om.
“Je hebt talent, dat zie ik. Maar je bent vaak alleen, nietwaar? Ik denk dat je beter moet eten en slapen.” De stem van de non was vriendelijk. “Ik weet hoe het is om naar huis te verlangen, om ver weg te zijn.”
Zuster Véronique was een goede lerares, inspirerend en ontwikkeld. Heiena’s Franse grammatica verbeterde, en de oude non hielp haar pupil geleidelijk haar weg te vinden in de kunst en de muziek.
Helena schreef lange, onsamenhangende brieven aan Seamus, en meer ingehouden brieven aan haar vader en Angela, waarin ze hen ervan verzekerde dat ze het goed maakte. Ze zei niet dat ze leefde voor de tijd dat ze weer thuis en vrij zou zijn. Seamus stuurde haar gedichten en grappige verhalen over zijn leven in Galway en zijn vrienden. Helena begon te vrezen dat hij haar helemaal niet miste.
Maar eindelijk was het zomer en kwamen ze thuis. Het mooist waren de avonden dat iedereen zich in de keuken verzamelde, of bij mooi weer beneden op de kade, en Helena zich kon verliezen in het woeste spel van violen, fluiten en lepels, in het draaien van rokken en het gestamp van de voeten. Zelfs haar vroegere vijand Connor Sweeney bekeek haar met bewondering, maar hij sprak haar niet aan. Seamus was nooit ver uit haar buurt, en niemand zou het nu graag tegen hem opnemen. Toen de avonden korter werden en de schoolkoffers weer te voorschijn werden gehaald, besloot Helena dat ze deze keer niet zo verscheurd zou worden door het afscheid. Deze keer zouden de trossen kalm worden losgegooid en zou ze haar angst om haar huis en familie te verlaten kunnen beheersen.
Halverwege haar laatste jaar op school, toen de koude maartse wind door de gangen floot en de bomen ver doorbogen onder hagelen sneeuwbuien, stierf papa. Een tijdje trok Helena zich terug in zichzelf, sprak nauwelijks, niet in staat om te communiceren met een wereld waarvan papa niet langer deel uitmaakte om haar te beschermen met zijn grote liefde. Ze kon er niet eens met Seamus over praten. Op een grijze avond, toen het verdriet haar bijna opslokte, pakte ze houtskool en pastelkrijt om haar eigen beeld van hem te maken. En toen wist ze welke toekomst in haar verschiet lag. Ze zou gaan schilderen en alles wat ze voelde op papier en doek vastleggen. Alles zeggen met een penseelstreek in een bepaalde kleur, de hangende houding van een figuur, de scherpe lijn langs de zachtere contouren van een heuvel. Dat jaar leerde ze spreken in magenta, groen en kobaltblauw—met olieverf en aquarel, penseel en palet. Haar volwassen leven was begonnen.