Genève, 1970
De taxi stopte voor een huis aan de oever van het meer. De voordeur was blauw geschilderd en in de bloembakken voor de ramen bloeiden felrode geraniums. Eleanor betaalde de chauffeur en drukte op de bel. Leah opende de deur. In het gedempte licht van de hal speelden de schaduwen over de holtes in haar gezicht.
“Kom alsjeblieft binnen, Eleanor.”
De dubbele deuren van de zitkamer kwamen uit op een betegeld terras en een glooiend gazon dat zich uitstrekte tot aan het meer. Het vioolconcert van Bruch klonk zachtjes uit de stereo-installatie. Eleanor bleef even staan en nam de sfeer van de kamer in zich op. Er stonden een comfortabele bank, diepe leunstoelen en een salontafel met een keurig stapeltje boeken erop. Aan de verder onopgesmukte wanden hingen enkele fraaie schilderijen, en geborduurde kussens gaven de kamer een kleurig accent. In de hoek stonden een piano, Leahs viool, een muziekstandaard en een tafeltje waarop een stapel bladmuziek lag. Dit was de enige hoek die de aanwezigheid van Leah verried. In de kamer waren verder geen foto’s of persoonlijke spulletjes aanwezig.
“Het is nog warm genoeg om buiten te gaan zitten,” zei Leah. “Op het terras staat een dienblad met wijn en kaas.”
“Het is hier prachtig, Leah. Zo vredig.”
Eleanor nam een glas wijn aan. Nu ze eenmaal hier was, wist ze niet goed waar ze moest beginnen. Leah scheen ook ergens op te wachten, of ergens naar te luisteren. Had het te maken met Stefan, vroeg Eleanor zich af.
“Stefan slaapt.” Leah leek haar gedachten te kunnen lezen. “Als er iets in zijn dagelijkse routine verandert, raakt hij van streek, en hij merkt het altijd als er spanning heerst. Dan raakt hij van de kaart. Ik was vanmiddag laat thuis, en ik ben vanmorgen vroeger dan gewoonlijk de deur uitgegaan.”
“Maar hij was toch niet alleen?”
“Nee. Ik kan hem nooit alleen laten. Als ik overdag lesgeef of ‘s avonds een concert heb, past er altijd een verpleegster op hem. Omdat de verpleegster vandaag vroeger kwam dan anders, wist Ste-fan dat er iets bijzonders aan de hand was.”
“Leah.” Eleanor aarzelde. “Kun je me misschien vertellen wat er met hem is gebeurd? Het laatste wat Seamus zich kan herinneren, is de hinderlaag op Ile-de-Groix.” Blozend haalde ze haar hand door haar haar. Ze had de naam van Seamus niet moeten noemen. Dit was niet het juiste moment. “Vader heeft het met ons nooit over deze periode van zijn leven gehad. Ons is verteld dat hij ziek was tijdens de oorlog en dat hij er niet over wilde praten. Door alle onthullingen van de afgelopen tijd heb ik het gevoel dat ik de vader die ik heb gekend, heb verloren.”
Leah liep naar de rand van het terras en keek uit over het meer, haar gezicht afgewend. “Ik denk dat het onvermijdelijk was dat ik op een dag mijn schuilplaats zou moeten verlaten en het verleden onder ogen zou moeten zien. Dat zei je vader al, en hij had gelijk. Maar je moet geduld met me hebben, Eleanor. Na de oorlog wilde iedereen dat we niet te lang bleven stilstaan bij de verschrikkingen die we hadden beleefd. Ze wilden dat we dat allemaal achter ons zouden laten. Het was gênant voor degenen die dergelijke ellende niet aan den lijve hadden ondervonden. Het was beter om door te gaan met het dagelijks leven en het verleden te vergeten, zeiden ze. Maar degenen die het hebben meegemaakt, zoals je vader en ik, kunnen het niet vergeten. We spreken nooit over die jaren, maar we leven in twee verschillende werelden. In de wereld van de kampen, en in de wereld van nu, waarin we trachten mee te doen met wat als het echte leven wordt beschouwd.”
Leah zweeg even. Toen vulde ze met een diepe zucht hun glazen bij. “We leefden in een voortdurende nachtmerrie vol angst, geweld, honger en dorst. Ze probeerden elk restje menselijkheid dat we bezaten te vernietigen. Ze vernederden ons, sloegen ons, doodden wie ze maar wilden. Elke laatste herinnering aan de beschaafde wereld werd gekoesterd. Een stukje zeep, ondergoed, een tandenborstel, schoenen. Brood was de valuta van het kamp. We betaalden dat soort dingen met brood, ook al barstten we van de honger. Ik had geluk,” zei ze met een bitter lachje. “Ik mocht meespelen in het kamporkest. Anders had ik het niet overleefd.”
“En je familie?”
“Toen ik in Auschwitz aankwam, ontdekte ik wat er met ze was gebeurd. Ze waren allemaal dood.”
“Dus je was alleen. Je familie was er niet meer. O god, wat verschrikkelijk voor je.”
“We hadden niet veel tijd voor emoties.” Leahs toon was hard. “Alles draaide om overleven. Degenen die hun woede uitten, werden geslagen of neergeschoten, of naar de bunkers gestuurd, waar ze verhongerden. Dat leek soms een beter lot dan verder te moeten leven in die hel. Maar de mens heeft zo’n ongelooflijke drang om in leven te blijven.”
Nu Eleanor de ijzige vastberadenheid op Leahs gezicht zag, begreep ze dat dit een glimp was van de vrouw die de dodelijke machine van de nazi’s had weten te verslaan.
“We hielpen elkaar, zorgden voor elkaar, probeerden de zwakkeren de klusjes te laten doen waarop minder wrede bewakers toezicht hielden. We ondersteunden de zieken wanneer we in de ijzige kou of regen urenlang op appel moesten staan. We verstopten ze tijdens de keuringen. Er waren altijd keuringen. We probeerden ons brood te delen, de kleine beetjes die we hadden, en iets te bewaren voor de zieken die te moe waren om te vechten. Maar het waren er zoveel, Eleanor. Zoveel. Allemaal dood.”
Ze leunde achterover en sloeg haar armen strak over elkaar. Haar ogen waren gesloten. “Toen de Russen naderden, werd Auschwitz geëvacueerd. We werden gedwongen naar Bergen-Belsen te lopen. Het was januari, er lag een dik pak sneeuw. We hadden geen eten. Soms wisten de bewakers niet eens waar we heen moesten. Wanneer iemand niet meer verder kon lopen, werd hij ter plekke doodgeschoten. We liepen over een spoor van bevroren lijken.” Ze huiverde, met haar ogen nog steeds dicht. “Belsen was nog veel, veel erger. Te veel mensen, wreedheden, hongersnood, ziektes. Ratten voedden zich met de nog niet begraven lijken van de slachtoffers van tyfus, buikloop en TBC. Ik begrijp niet hoe iemand dat heeft kunnen overleven. Dat zal ik nooit begrijpen.”
“Hoe ben je eruit gekomen?”
“Toen de geallieerden steeds dichterbij kwamen, werden degenen die nog konden lopen naar de spoorlijn gestuurd. Ze wilden ons nog verder Duitsland in brengen. Ik was doodziek, maar ik wist dat ze iedereen neerschoten die te ziek was om verder te lopen. Er was geen eten en water meer. De bewakers schoten zomaar gevangenen neer als ze daar toevallig zin in hadden.” Leah hield haar ogen gesloten, maar ze sprak nu veel sneller. “We liepen altijd samen en hielden elkaar overeind. Maar mijn benen deden zo’n pijn dat ik nauwelijks kon lopen. Ik had longontsteking en buikloop. Ik bleef struikelen. Het meisje naast me wist me een tijdje te ondersteunen. Maar uiteindelijk liet ze me los en liep verder. Ze huilde toen ze me achterliet en zei dat het haar speet, maar ze kon me niet meer dragen. Ik kroop een greppel in en wachtte tot de bewakers me zouden doodschieten. Een Poolse vrouw zag me liggen en hees me weer overeind, duwde me voort en heeft me zelfs een stuk gedragen. Ze heette Hanka. Ik weet nog dat ze me in de veewagon tilde en naast me kwam liggen in een poging me warm te houden. In een poging ons allebei warm te houden. Op een gegeven moment werd de trein gebombardeerd en werd de zijkant van onze wagon weggeblazen. We zijn daar dagen blijven liggen. Toen de geallieerden ons vonden, duurde het een hele tijd voordat ze de doden van de levenden hadden gescheiden. Ik heb weken in een ziekenhuis in coma gelegen. Toen ik weer bijkwam, leed ik aan geheugenverlies. Ik had geen naam, geen bezittingen, geen identiteit.”
“Hoe heb je Stefan gevonden toen je weer was hersteld?” Eleanor was diep onder de indruk van Leahs moed en doorzettingsvermogen.
“Omdat ik Frans sprak, stuurde het Rode Kruis me uiteindelijk naar Parijs. Ze dachten dat ik me daar misschien weer iets zou kunnen herinneren. Ik kreeg een baantje als schoonmaakster in een opvanghuis voor daklozen.”
Ze wist niet hoe ze Eleanor moest vertellen hoe vreselijk leeg haar dagen toen waren geweest. In het opvanghuis waar ze woonde, was ze omringd door een leegte die ze zelfwas. Ze kon niet vertellen dat ze stukjes overgebleven oudbakken brood onder haar matras had bewaard, of dat ze rottende koolbladeren van de kar van de groenteman stal omdat ze bang was dat ze weer honger zou moeten lijden, ‘s-Avonds, na haar werk, had ze doelloos door de straten gezworven, op zoek naar iets bekends dat haar meer over haar identiteit zou kunnen vertellen.
“Het Rode Kruis gaf me eten en een slaapplaats,” zei ze. “Er werkte een vrouw op kantoor, een aardige, adellijke vrouw.” Leah bleef even doodstil staan. Eleanor vroeg zich af hoe ze zo lang in dezelfde houding kon blijven staan, met haar rug recht, haar hoofd opgeheven en haar ogen stijf dicht, bijna alsof ze in de houding stond. “Ze maakte altijd even een praatje met me. Op een dag, toen ik de vloer aan het boenen was, zag ze mijn tatoeage en vroeg hoe ik heette. Ik zei dat ik Jeanne heette. Dat hadden ze me in het ziekenhuis verteld. Ik had geen naam, snap je, ik had alleen maar een nummer. Ze wilde me meenemen naar haar dochter, die dokter was, omdat ik nog steeds zo’n pijn in mijn benen had en telkens moest hoesten. Die dokter had prachtig lichtblond haar. Het was niet gebleekt, zoals dat van mij ooit was geweest. Ik dacht dat ik haar moest vertellen dat ik joods was, voor het geval ze me niet zou willen behandelen. Maar ik wist zelfs niet eens zeker of ik joods was!” Leah zweeg weer en pakte de fles wijn. “Ze was mijn reddingsboei, die dokter. Een vriendelijk woord, een gebaar, medicijnen en een verband voor mijn knieën, een beter paar schoenen. Ondertussen probeerde haar moeder te ontdekken waar ik vandaan kwam. Ze wist zeker dat ik uit Parijs kwam, vanwege mijn accent.”
“Maar was er niemand uit de kampen die je herkende of naar je op zoek was? Iemand uit je groepje?”
Het was moeilijk uit te leggen dat het na de bevrijding zo’n chaos was geweest. Duizenden mensen waren onderweg, ontheemd, wanhopig. Ze waren ontsnapt uit de hel en bevonden zich in een niemandsland, waar ze wachtten tot iemand ze een plaats te midden van de levenden zou geven. Ze zwierven en zochten, maar velen van hen hadden helemaal niets of niemand meer. Leah glimlachte toen ze dacht aan de ironie die haar bevrijding had gevormd. “De vrouw die me tijdens die laatste tocht in de steek had gelaten, had de anderen verteld dat ik aan de kant van de weg in haar armen was gestorven. Ik denk dat ze zich er te veel voor schaamde dat ze me had achtergelaten. Maar daardoor beroofde ze me wel van mijn laatste restje hoop dat iemand me ooit nog zou vinden. Leah Svenssen werd als overleden opgegeven.”
Er was een lichte bries opgestoken, en het werd kouder. Leah huiverde en wendde zich tot Eleanor. “Misschien kunnen we beter naar binnen gaan. Ik maak wel even iets te eten voor ons.”
Binnen was een vreemd, slepend geluid te horen. Leah snelde door de zitkamer toen de deur naast de piano openvloog. “Stefan! Wat is er? Waarom ben je opgestaan?”
Ze pakte de zwaaiende gestalte beet en probeerde hem te ondersteunen. Hij leek hevige stuiptrekkingen te hebben. Het grote lichaam bewoog krampachtig. Zijn blik was wazig, rond zijn mond was speeksel te zien, en hij maakte een gorgelend geluid. Hij liet de deur los en viel op zijn knieën. Zijn armen zwaaiden heen en weer. Leah hurkte naast hem neer en begon zachtjes, bijna zingend tegen hem te praten. “Rustig, Stefan. Het is al goed. Hier ben ik. Het is zo voorbij. Rustig maar, blijf maar stil zitten.”
Met vaardige gebaren streek ze hem troostend over zijn trillende armen. Eleanor hurkte naast haar neer en keek naar Leahs echtgenoot. Hij was erg lang en stevig van bouw. Zijn handen waren zwaar verminkt en zijn vingers waren krom van de artritis. Zijn gezicht zat vol rimpels en littekens. Eén oog was half dicht en zijn linkermondhoek hing naar beneden, alsof hij aan die kant verlamd was. De ogen die vanuit het verwoeste gezicht wezenloos voor zich uit staarden, waren Scandinavisch blauw, en zijn haar was wit. Leah legde een kussen onder zijn hoofd, en een paar seconden later werd het hijgende, piepende geluid minder.
“Hij blijft nu wel een tijdje slapen. Ik breng hem later wel naar bed. Hij kan zelf lopen, met een stok, al struikelt hij vaak.” Ze keek somber. “Als je wilt, mag je wel weggaan, Eleanor.”
“Ik denk dat ik beter koffie voor je kan zetten en iets te eten kan maken.” Eleanor stond op. “Ik kan me in de keuken van anderen meestal goed redden.”
Ze ging op zoek naar koffie, melk en suiker. Er lag een brood waarvan ze enkele sneden afsneed, die ze samen met wat koude kip, sla, kaas en fruit op een schaal legde. In gedachten zag ze steeds het beeld van Leah voor zich, neergehurkt naast haar man die hulpeloos op de grond lag. Ze vroeg zich af hoe vaak dat gebeurde en hoe Leah zich in haar eentje wist te redden. Toen ze met het dienblad de zitka-mer binnenkwam, zat Leah nog steeds naast Stefan, maar zijn lichaam was ontspannen en hij snurkte zelfs zachtjes.
Eleanor glimlachte. “Kom even zitten.” Ze wees naar een van de stoelen. “Vanaf hier kunnen we zien of het goed met hem gaat.”
Leahs lichaam trilde van vermoeidheid toen ze met bevende handen haar koffie pakte. Ze probeerde te glimlachen. “Het spijt me,” zei ze. “Ik ben bang dat ik geen goede gastvrouw ben.”
Voor het eerst hoorde Eleanor wanhoop in haar stem. Ze keek vanonder haar donkere wenkbrauwen naar Leah en fronste. “Tot op de dag van vandaag had ik nooit kunnen vermoeden dat iemand zo dapper kon zijn. Ik zal nooit in je schaduw kunnen staan, Leah. En je moet niet zo hard zijn voor jezelf.”
“Je lijkt heel veel op Richard als je zo fronst.” Leah lachte. “En je klinkt ook net als hij.”
“Het is fijn je te horen lachen.” zei Eleanor glimlachend. “Maar vertel eens, waarom heeft vader je wel kunnen vinden, terwijl alle anderen dachten dat je dood was?”
“De voorzienigheid, Eleanor. De voorzienigheid en Charlotte de Savoie.”
Eleanors hart leek even stil te staan. De eerste brief van Solange schoot aan haar geestesoog voorbij. “Mijn moeder heette Celine de Savoie. Ze heeft medicijnen gestudeerd in Parijs.”
“Charlotte de Savoie?” Nu leken alle stukjes op hun plek te vallen. De kampen, de mensen zonder huis die na de oorlog terugkwamen, de meelevende vrouw van het Rode Kruis en haar dochter, de dokter, die hen hielpen en hun verwoeste levens trachtten te herstellen.
“Op een dag dwaalde ik doelloos rond, zoals ik wel vaker deed. Ik vond het vreselijk om op mijn kamer te blijven zitten. Toen ik langs een groot gebouw met een vlag kwam, bleef ik plotseling staan. Mijn oog viel op een raam op de tweede verdieping, en ineens wist ik dat ik daar eerder was geweest. Ik wist wat ik zou zien als ik door dat raam naar beneden zou kijken, en ik zag mezelf in een auto stappen, naar het gebouw opkijken en wegrijden. Ik ging naar de man toe die bij de deur stond en vroeg hem wat het voor een gebouw was. Hij zei dat dit het Zweedse consulaat was. Ik wist dat ik naar binnen moest gaan, en ik was nog steeds de bewaker aan het bepraten toen er iemand van het personeel aankwam. Ik putte moed uit mijn wanhoop. Ik vertelde hem huilend dat ik onlangs uit een Duits kamp was gekomen en een Zweeds familielid probeerde op te sporen. Het enige lid van mijn familie dat nog leefde.”
Leah glimlachte bij de herinnering. De jongste handelsattaché wilde een scène in het openbaar vermijden en nam haar mee naar zijn kamer omdat hij dacht dat hij dit beter binnen de muren van het consulaat kon oplossen. Eenmaal binnen wist ze zich niets meer te herinneren. Ze kon niet eens een naam voor haar denkbeeldige Zweedse familielid bedenken. De jonge diplomaat raakte in verlegenheid en liet zijn secretaresse komen.
“Ze was de eerste schakel met het verleden,” zei Leah zacht. “De eerste persoon wier naam ik me kon herinneren. Marta. Ik zag haar gezicht en wist hoe ze heette.”
“Heet je Marta?” had ze gefluisterd.
De vrouw had Leah bij haar magere schouders gepakt. “Leah! Je leeft nog!”
“Ken je deze vrouw?” De jonge man was stomverbaasd.
“Ja, monsieur. Ze is de vrouw van een vriend die voor de oorlog in Parijs woonde.” Marta knikte en zei op zachtere toon: “Haar echtgenoot is Zweeds. Zal ik haar meenemen naar mijn kamer?”
Ze nam Leah mee naar een kleinere kamer even verderop in de gang en omhelsde haar, streelde haar over haar haar en glimlachte in een poging haar verbazing over Leahs verschijning te verbergen. “Ik kan niet geloven dat je hier bent. We wisten dat je was gearresteerd en waren bang dat je dood was.”
Leah bleef doodstil staan. Ze wist alleen dat dit Marta was, meer niet. Ze associeerde dit gebouw met gevaar en voelde dat ze begon te trillen. Marta hielp haar in een stoel en haalde koffie voor haar.
“Anders is kort na het huwelijk overgeplaatst. Graaf Svenssen wilde hem laten ontslaan, maar de consul heeft hem ergens anders heen gestuurd. Hij was een wijs man, de consul. Jij en Stefan waren niet de enigen die hij heeft geholpen. Maar je hoeft je geen zorgen te maken over Anders. Hij heeft er geen nadelige gevolgen van ondervonden. Maar o, mijn lieve kind, ik vind het zo verschrikkelijk van die arme Stefan. Wat erg voor je. Heb je hem al gezien?”
Marta keek haar bezorgd aan en probeerde haar geschrokken uitdrukking en haar stilzwijgen te begrijpen. Leah schudde haar hoofd en deed haar uiterste best iets van het verhaal te begrijpen.
“Ik weet niet wat…”
“De graaf wilde alles stilhouden. Zonder gravin Svenssen hadden we er misschien nooit iets van geweten. Kort voordat ze Stefan wegbrachten, hadden ze een vreselijke ruzie.” Marta sloeg haar handen voor haar gezicht. “De consul zei dat ik Stefans reisbescheiden moest komen brengen. Ze bleven wachten in een van de ontvangstkamers en de gravin stond te schreeuwen tegen de graaf. Hij had zijn eigen zoon in de steek gelaten en hem in levensgevaar gebracht, zei ze. Hij had Stefan door de Duitsers laten gebruiken en hem afgedankt toen ze hem kapot hadden gemaakt. De graaf zei tegen haar dat ze meteen naar huis moest gaan, maar ze liep me achterna naar mijn kamer.”
Leah raakte nog meer in de war. Op de een of andere manier was haar leven met dat van een Zweedse gravin verbonden. Het was net iets uit een droom, maar ze kon zich geen van de personen voor de geest halen.
“De gravin had erg veel gedronken. Dat was haar grote probleem, dat weet je misschien wel. Ze vroeg me of ik inderdaad een van de getuigen van je huwelijk was geweest. Toen deed ze haar handtas open en gaf me deze envelop. Ze huilde, gravin Svenssen. Zij gaf in elk geval om hem.”
“Ja, dat geloof ik ook.” Leah knikte en deed net alsof ze het begreep.
“‘We sturen hem weg,’ zei de gravin. ‘Carl wil iedereen laten geloven dat hij dood is. Maar dat is hij niet, al was dat misschien beter voor hem geweest.’”
Marta haalde een dikke envelop uit haar bureaula en gaf die aan Leah. “Ze huilde toen ze tegen me zei: !#ldsuo;Hij moet erg veel houden van dat meisje met wie hij is getrouwd, anders had hij nooit zoiets krankzinnigs gedaan. En misschien houdt ze net zoveel van hem. Zijn leven is nu voorbij en zij is waarschijnlijk dood. Maar als ze het heeft overleefd en als ze hier ooit naar hem komt vragen, geef haar dan dit.’”
Leah kon Marta alleen maar zwijgend en doodsbang aanstaren. Ze had geen enkel idee wat ze te maken had met de gebeurtenissen die de jonge vrouw beschreef. Maar Marta leek haar verwardheid niet op te merken.
“Ze zei tegen me dat niemand ooit iets van ons gesprek mocht weten, zeker haar man niet. Daarna ging ze weg. Ik heb ze nooit meer gezien, maar je weet waarschijnlijk wel wat er met ze is gebeurd. De graaf was een nare man, die uiteindelijk allerminst geliefd bleek. Hij was te dik met de nazi’s geweest.”
Leah wachtte op iets waardoor ze het zich weer zou herinneren, op iets wat logisch was. Marta vroeg of ze nog iets voor haar kon doen. Maar niemand kon iets doen voor een vrouw zonder geheugen, zonder identiteit, zonder verleden. Buiten bleef Leah even voor de ambassade staan en keek naar de brief. “Madame Nazarre-Svens-sen,” stond erop. “Persoonlijk af te halen.” Nazarre-Svenssen. Geen van beide namen zei haar iets. In een cafeetje even verderop maakte ze de envelop open. Er zat een vel papier in, gevouwen rond een stapeltje bankbiljetten, en een officieel uitziend document. De brief was kort.
Parijs, 12 november 1942
Beste mevrouw Nazarre,
Mocht u deze brief ontvangen: mijn zoon heeft een bijzonder hoge prijs voor uw leven betaald. Stefan klampt zich vast aan de laatste restjes van zijn leven. Zijn vader laat hem overplaatsen naar een kliniek in Zwitserland waar men hem de beste zorg kan geven die maar mogelijk is.
Mijn man en ik verlaten Europa en komen waarschijnlijk nooit meer terug. Ik hoop dat u op zoek zult gaan naar uw echtgenoot, en in dat geval kan het bijgesloten bedrag u daarbij helpen. Hij heeft een bezoek van u verdiend, al zal hij u misschien niet herkennen. Na deze vreselijke oorlog bent u de enige die hij nog heeft.
Hij is in Zwitserland, in de Clinique Saint-Martin aan Rue du Lac, even buiten Genève.
Aneka, gravin Svenssen
De bankbiljetten waren in Zwitserse franken. Bijgevoegd was een huwelijksakte, getekend door pastoor Bruzelius en de getuigen Anders en Marta. Leah zat lange tijd naar het geld te staren. Het betekende grote rijkdom voor iemand die niets bezat. Tot nu toe had ze niet eens een naam gehad. Leah Nazarre, Leah Svenssen. Ze mompelde de namen en probeerde ze te herkennen. Wat moest ze nu doen? De toon van de brief was koel. Maar het zag ernaar uit dat ze een echtgenoot had. Hoe moest ze in Zwitserland komen? Het leek onmogelijk. Ze voelde zich van al haar energie en vindingrijkheid beroofd.
“Wat heb je toen gedaan?” Eleanor zat op het puntje van haar stoel.
“Ik ben naar Charlotte de Savoie gegaan. Ik vertelde haar dat ik had ontdekt dat een familielid van mij nog leefde en in een kliniek in Zwitserland zat. Meer durfde ik haar niet te vertellen. Ik wist niet zeker of deze man echt familie van me was, en hij leek door zoveel geheimzinnigheid te zijn omgeven. Charlotte vormde het middelpunt van alles: ze regelde huisvesting en vervoer voor oorlogsvluchtelingen en zorgde ervoor dat de Franse kampgevangenen weer konden thuiskomen. Ze zette me op de trein naar Zwitserland en gaf me papieren op naam van Jeanne Revere.”
Leah keek naar Eleanor. Haar gezicht verzachtte toen ze zich iets anders herinnerde. “Toen, mijn beste Eleanor, gebeurde er een wonder. Een paar maanden nadat ik naar Zwitserland was gegaan, keerde Richard terug naar Parijs. Terug naar Charlotte de Savoie en naar Celine.”